De groei van de bevolking na de tweede helft van de 19e eeuw gaat gepaard met een verdergaande verslechtering van de huisvesting. De bebouwing binnen de stadsdriehoek tussen de oude stadsvesten wordt steeds dichter. Migranten die naar Rotterdam komen, gaan wonen waar goedkope huizen of kamers beschikbaar zijn. Voor 1880 komen ze bijna altijd op de Rechter Maasoever terecht omdat er nog nauwelijks huizen beschikbaar zijn op Zuid. Dit gebied bestaat dan nog voornamelijk uit havencomplexen, polders en natuur.
In de 19e eeuw bemoeit de stedelijke overheid zich nauwelijks met het woningvraagstuk. De zorg voor goede volkshuisvesting is lange tijd overgelaten aan particulieren. Zo bouwen allerlei ondernemers eind 19e eeuw uitbreidingswijken aan de randen van de stad. Dicht opeengepakt en van matige kwaliteit zijn deze huurhuizen nauwelijks beter dan de krotwoningen van de achterbuurten. De bouwondernemers en huisjesmelkers willen zoveel mogelijk geld aan de huizen verdienen. Onderhoud wordt nauwelijks gepleegd en de panden verpauperen snel.
In de binnenstad is het druk. Er komen te weinig nieuwe woningen beschikbaar en de enige mogelijkheid om de bevolkingsaanwas in de binnenstad op te vangen is door de opsplitsing van huizen. Veel zolders, schuren en kelders worden verhuurd. Nieuwkomers zoeken hun heil in de volksbuurten bij de Schiedamsedijk, de Zandstraatbuurt en Katendrecht. De groei van de bevolking dwingt tot uitbreiding van woonwijken buiten de stadsvesten in ‘de polderstad’. Net als binnen de stadsdriehoek is de kwaliteit van de huizen er vaak slecht. Er zijn grote problemen met de watervoorziening en de verwijdering van afval. Hygiënische omstandigheden zijn ook hier ronduit slecht en in de tweede helft van de 19e eeuw zijn er opnieuw cholera uitbraken in de stad. Buiten de stadsdriehoek ontbreken stratenaanleg en voorzieningen. De bouw van de woningen en huizenblokken is meestal ongeordend en stijlloos. Van enige stedelijk planning is geen sprake.