Twee Vrouwen als adjunct - Hermine Moquette en Annie Kersbergen

Twee opeenvolgende vrouwelijke adjunct-archivarissen zijn vanaf 1900 ieder op hun eigen manier van grote betekenis geweest in de geschiedenis van het Rotterdamse archief.  Hermine Moquette (1869-1945) is lange tijd de eerste vrouwelijke wetenschappelijke archivaris van Nederland en een belangrijk pleitbezorgster voor de emancipatie van vrouwen in het archiefvak. Haar opvolgster Annie Kersbergen (1900-1985) laat de organisatie vanwege haar verrassende en vooruitstrevende opvattingen over collectievorming een belangrijke erfenis na. Beide vrouwen wordt de weg naar de positie van gemeentearchivaris gedwarsboomd. Maar bezien in het licht van de destijds geldende wetgeving en daarmee samenhangende opvattingen over vrouwen en betaald werk is het opmerkelijk dat deze twee vrouwen zo vroeg in de twintigste eeuw een hoge positie in de gemeentelijke organisatie weten te bemachtigen.

Bij de verhuizing van het archief bestaat het personeelsbestand van de organisatie uit vijf personen. Eén van hen is Hermine C.H. Moquette (1869-1945). Zij behoort tot de allereerste generatie vrouwen die in het archiefvak werkzaam is. Moquette, afkomstig uit een predikantengezin, heeft het grootste deel van haar jeugd in Sneek doorgebracht. Ze doorloopt er het Stedelijk Gymnasium en vertrekt in 1888 net als haar broers naar Groningen om Nederlands te studeren. Het aandeel vrouwelijke studenten is in die jaren zeer beperkt en het aantal vrouwen dat de eindstreep haalt nog veel kleiner. Moquette doet haar doctoraalexamen in juni 1895. Drie jaar later promoveert ze aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte op een studie naar de romans van Betje Wolff en Aagje Deken. In Groningen is zij na Aletta Jacobs de tweede gepromoveerde vrouw; landelijk gezien staat ze in het rijtje van de eerste vijf vrouwen met een doctorstitel.

Direct na haar promotie solliciteert Moquette op de functie van adjunct-archivaris bij het Rotterdamse archief. In Rotterdam, waar haar ouders sinds 1891 wonen, is zij in contact gekomen met archivaris Bezemer die haar interesse voor het vak heeft aangewakkerd. Ondanks haar specifieke belangstelling en wetenschappelijke kwalificaties wordt Moquette afgewezen. Voor de Rotterdamse archiefcommissie is het aannemen van een vrouwelijke archivaris een brug te ver.

Van voluntair tot waarnemend archivaris

Hermine Moquette geeft niet op en solliciteert begin 1899 naar de functie van voluntair (onbezoldigd medewerker) bij het Rotterdamse archief. Ditmaal wordt zij wel aangenomen.  Ze start haar werkzaamheden op de eerste verdieping van het Schielandshuis en is o.a. betrokken bij de voorbereiding van de aanstaande verhuizing. Halverwege 1900 wordt al duidelijk dat Moquette uitzicht heeft op een betaalde aanstelling. Deze gaat in per 1 januari 1901. Zij krijgt de rol van tijdelijk adjunct-archivaris en legt zich als eerste toe op de inventarisatie van het archief van Het Heilige Geesthuis. Nog in datzelfde jaar wordt Moquette als eerste vrouw toegelaten tot de Vereniging van Archivarissen. Gedurende tien jaar blijft zij het enige vrouwelijke lid. In 1907 ontvangt Moquette een lovende recensie in het ‘Nederlandsch Archievenblad’ voor haar in druk verschenen inventaris van het Weeskamerarchief “het eerste meer omvangrijke resultaat van vrouwelijke arbeid in ons vak”.  Ook het beheer van de Topografisch-Historische Atlas (de beeldcollectie) is bij Moquette in goede handen. Drie jaar lang werkt ze aan de totstandkoming van de ‘Catalogus van de Portretverzameling’ (1917). In de dertig jaar dat Hermine Moquette aan het Rotterdamse archief verbonden is, schrijft ze meer dan vijftig publicaties waaronder vele artikelen over de stad, in het bijzonder over Rotterdamse straatnamen. 

Al snel na de aanstelling van Moquette blijkt dat gemeentearchivaris Unger met gezondheidsproblemen kampt. Tijdens zijn ziekte en vlak na zijn dood in april 1904 treedt Moquette op als waarnemend hoofd. Toch wordt ze gepasseerd bij de benoeming van een nieuwe archivaris. Extra pijnlijk daarbij is dat deze persoon, Eppe Wiersum, net als Moquette, in Groningen Letteren studeerde en er in hetzelfde jaar als zij promoveerde. Het uitsluiten van Moquette als opvolger van Unger werpt een schaduw over haar verdere loopbaan. In verschillende tijdschriftartikelen strijdt ze tegen vooroordelen over vrouwelijke medewerksters in archieven. Ze benadrukt het belang van een goede opleiding en waarschuwt tegelijkertijd voor de teleurstelling dat bij een gelijke bekwaamheid en geschiktheid de voorkeur doorgaans aan een man gegeven zal worden.  In 1913 levert Moquette een bijdrage aan de in Amsterdam gehouden tentoonstelling “De Vrouw 1813-1913”. Hieruit voortvloeiend publiceert ze twee jaar later een monografie in twee delen over de vrouwengeschiedenis tussen 800 en 1800. Het is tekenend dat dit standaardwerk lange tijd geen plek krijgt in de Rotterdamse archiefbibliotheek.

Eppe Wiersum blijft gemeentearchivaris tot 1935; Moquette is dan al een aantal jaren gestopt met werken. Op 1 mei 1929 wordt zij op zestigjarige leeftijd op eigen verzoek eervol ontslagen. In de voorafgaande jaren heeft zij o.a. gewerkt aan een herziening en een omvangrijke uitbreiding van het Straatnamenboek. Ook is ze in 1928 is nog actief betrokken bij diverse activiteiten rond het 600-jarig bestaan van de stad. Wiersum staat erop dat Moquettes vrijgekomen functie van adjunct-archivaris ingevuld zal worden door een man. Dit met het oog op zijn eigen op handen zijnde pensionering. Op 1 september 1929 treedt H.C. Hazewinkel in dienst van archief, zes jaar later volgt zijn aanstelling als gemeentearchivaris.

Annie Kersbergen

Anna Cornelia Kersbergen (1900-1985) wordt in april 1929, net als Moquette dertig jaar eerder, als voluntair toegelaten tot het archief. De uit IJsselmonde afkomstige dochter van een zalmvisser heeft bij binnenkomst twee doctoraaldiploma’s (Germanistiek en geschiedenis) en een doctorstitel op zak.  Voor haar promotieonderzoek bestudeert ze de IJslandse Njála Sage, waarvoor ze langere tijd in Kopenhagen en Reykjavik verblijft. In 1927 promoveert ze cum laude aan de Universiteit Utrecht. Kersbergen slaagt in 1930 voor het examen van ‘wetenschappelijk archiefambtenaar 1e klasse’, krijgt in datzelfde jaar een betaalde aanstelling en groeit uiteindelijk door naar de functie van adjunct-archivaris.

De beeldcollectie en de veranderende stad

Net als Moquette inventariseert Kersbergen archieven, schrijft boeken en artikelen en bemoeit zich intensief met de topografisch-historisch atlas waarvoor zij met grote regelmaat foto’s verwerft. Tot circa 1920 bestaat de Rotterdamse beeldcollectie voornamelijk uit kaarten, portretten, prenten en tekeningen en een zeer bescheiden aantal foto’s. Lange tijd ligt de nadruk op het verzamelen van beelden van ‘de oude stad’. Op dit verwervingsbeleid ontstaat kritiek. De voorzitter van de Amateur Fotografen Vereeniging ‘Rotterdam’ Cornelis Vreedenburgh houdt op 7 mei 1920 een lezing getiteld ‘Verdwijnend Stadskarakteristiek’ die gepubliceerd wordt in het tijdschrift ‘De Camera’. In de voorgaande decennia is de stad onder invloed van de haven- en industriële ontwikkelingen sterk gemoderniseerd. Buitenplaatsen en omliggende dorpen verdwenen voor de aanleg van havens, de Coolsingel is gedempt en de Zandstraatbuurt heeft het loodje moeten leggen voor de bouw van het nieuwe stadhuis en de doorbraak van de Meent. Vreedenburgh ziet met lede ogen aan hoe de stad verandert en vooral hoe slecht deze veranderingen zijn vastgelegd voor het nageslacht. Hij wijst erop dat het Rotterdamse archief in zijn taak tekortschiet omdat er in de collectie over het tegenwoordige Rotterdam maar zeer weinig te vinden is. Archivaris Wiersum trekt zich de openlijke kritiek aan wat blijkt uit de meer systematische aankopen in de jaren daarna.

Als Kersbergen halverwege de jaren dertig de scepter gaat zwaaien over het verwervingsbeleid van de beeldcollectie gaat het roer pas goed om. Zij ontwikkelt een heel eigen, vooruitstrevende, visie die nogal haaks staat op de heersende gedachte onder vakgenoten. Ze benadrukt het documentaire belang van het beeldmateriaal voor een vollediger stadsbeeld, waarbij ze aangeeft dat het artistieke argument geen rol van betekenis mag spelen. Haar ideeën zijn terug te lezen in een artikel in het Nederlandsch Archievenblad uit 1939. Hierin spoort Kersbergen de beheerders van topografische verzamelingen aan om de door hen beheerde collecties aan te vullen met modern werk, bij voorkeur van lokale bekendheden, kunstenaars van mindere rang of van jonge fotografen.

Lof der gruwelkamer

In het augustusnummer van 1941 van het Archievenblad scherpt Kersbergen haar mening nog eens flink aan. Aan esthetiek heeft ze geen boodschap en wat Kersbergen betreft is er voor ‘zogenaamde kunstzinnige foto’s, het liefst gemaakt bij mist en sneeuw’ geen plek in het archief. Ze reageert op een recensie van een in druk uitgekomen catalogus van topografische prenten en tekeningen van het Zeeuws archief. De auteur van het artikel spreekt zijn afschuw uit over het bewaren van prentbriefkaarten naast ‘platen met een zekere artistieke waarde’. Een topografische atlas mag volgens de recensent geen ‘gruwelkamer’ lijken.

De titel van Kersbergens reactie luidt: ‘De Lof van de Gruwelkamer’. De vernietiging van de Rotterdamse binnenstad en de daaruit voortkomende vraag naar afbeeldingen van de oude situatie van het verwoeste gebied heeft haar mening kracht bijgezet. Het bestaansrecht van een topografische atlas in een archief is volgens Kersbergen ‘documentatie’, waarbij betrouwbaarheid in feite het enige criterium mag zijn. Uiteraard kunnen betrouwbaarheid en schoonheid hand in hand gaan, maar “de eisch van een zekeren artistieken inslag, hoe bescheiden ook, mag voor een topografische atlas niet worden gesteld”. De ‘gruwelkamer’ van het archief kan gezien worden als een geuzennaam voor de Rotterdamse beeldcollectie, die slechts bedoeld is als een bron van informatie: een vraagbaak en geen kunstkabinet. Ter verduidelijking van haar bedoelingen verrijkt Kersbergen de topografische atlas van het archief met een groot aantal door haarzelf gemaakte foto’s van arbeiderswoningen, steegjes, achterkanten van boerderijen en andere rommelige plekken in met name Kralingen en IJsselmonde. De afbeeldingen voldoen prima aan de door Kersbergen gestelde eisen: lelijk, maar documentair.

Carrièreswitch

Of Kersbergen net als haar voorgangster Moquette de ambitie heeft gehad om gemeentearchivaris te worden is onbekend. Tijdens de bezettingsjaren wordt wel duidelijk dat de intelligente en nuchtere Kersbergen diepere gronden kent wanneer zij zich in 1942 onverwacht tot het katholieke geloof bekeert. Na het overlijden van haar vader in 1953 verlaat Annie Kersbergen het archief en treedt zij als zuster Olöf van de H. Theresia toe tot de kloosterorde der Ongeschoeide Carmelitessen op IJsland.  De pijlers van deze orde zijn armoede, gebed en afzondering.

Als archivaris Hazewinkel haar in 1957 vol goede bedoelingen een exemplaar stuurt van het door hem geschreven en uiterst sober uitgegeven jubileumboekje ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van het archief schrijft Kersbergen vanuit IJsland: “Het  is een mooie uitgave geworden en er zijn duidelijk geen kosten en moeite aan gespaard […] Bij ons rijst wel even de vraag of de beheerders van de gelden der grote communiteiten niet alle overbodige luxe bij de diensten achterwege moesten laten en zich tot het strikt zakelijke bepalen.” Kersbergen blijft twintig jaar in IJsland en brengt de laatste jaren van haar leven door in het Karmelklooster in Drachten.