Pieter de Groot (1615-1678)

Waarschijnlijk waren er in 1672 in Rotterdam maar weinig regenten voor wie de situatie zo levensbedreigend was als voor Pieter de Groot. Voor de pensionaris en vroedschapslid was Rotterdam zo gevaarlijk geworden dat hij de benen nam.

Pieter de Groot had een hele beroemde vader: Hugo de Groot, de rechtsgeleerde en humanist die we tegenwoordig het beste kennen vanwege zijn spectaculaire ontsnapping in een boekenkist uit de gevangenis Slot Loevestein. Hugo de Groot was pensionaris van Rotterdam geweest (zijn standbeeld staat voor het stadhuis op de Coolsingel) en zoon Pieter zou hem in 1669 opvolgen. Rotterdam was zijn geboortestad, maar Pieter groeide op in Frankrijk. Hij keerde terug naar de Republiek om rechten te studeren, en begon daarna een politieke carrière in onder meer Den Haag, Amsterdam en Zweden. Hij kon het goed vinden met Johan de Witt en was ook overtuigd staatsgezind.

Als ambassadeur in Zweden kreeg hij in 1669 vanuit Rotterdam het verzoek om pensionaris van de stad te worden. Tegelijkertijd boden de Staten-Generaal hem het ambassadeurschap in Frankrijk aan. Pieter accepteerde beide banen. Met weinig succes. Zeker zijn tijd als ambassadeur in Frankrijk heeft hem een zeer slechte naam opgeleverd. Pieter kreeg kritiek dat hij de Franse aanval niet zag aankomen of de dreiging onderschatte.

Toen hij eenmaal besefte dat Lodewijk XIV echt zou aanvallen was het te laat. Terug in Rotterdam en met het Franse leger dat in hoog tempo de ene na de andere stad veroverde, werd De Groot aangewezen als een van de schuldigen aan het rampzalige verloop van de strijd.

 image

Portret van Pieter de Groot. Schilderij Collectie Museum Rotterdam. Inventarisnummer 10518-A-B.

Talloze pamfletten beschuldigden hem van landverraad: Pieter zou de Republiek hebben verkocht aan Frankrijk. Volgens de schrijvers van pamfletten was Pieters afkeer van het Oranjehuis zo groot, dat hij ‘liever Frans als prins’ was.

Toen Pieter de Staten-Generaal moest vertegenwoordigen in de onderhandelingen met het Franse leger en geen andere uitweg zag dan acceptatie van de Franse voorwaarden, was dat voor velen het zoveelste bewijs dat hij een landverrader was, of op zijn minst een slappeling. Ook stadhouder Willem III wilde niets meer met De Groot te maken hebben. Voor Pieter was de situatie in Rotterdam nauwelijks meer houdbaar. Hij kon niet zonder gewapende begeleiding over straat en was zijn leven niet meer zeker. Zijn huis aan de Leuvehaven oostzijde moest bewaakt worden en zijn vrouw, kinderen en personeel werden bedreigd en belaagd. Op 23 juli vluchtte hij halsoverkop met zijn gezin naar Antwerpen. In een brief aan de Staten van Holland en het Rotterdamse bestuur schreef Pieter over de gevaren die hij en zijn gezin hadden moeten doorstaan en waarom hij was gevlucht. Anders dan zijn vriend Johan de Witt bracht Pieter de Groot het er in 1672 dankzij zijn vlucht levend van af. Zijn reputatie was hij echter voor altijd verloren.

Johan Kievit (1627-1692)

De lijst van ambten die Johan Kievit, afkomstig uit een rijke Rotterdamse brouwersfamilie, in de jaren 1660-1680 in Rotterdam bekleedde is indrukwekkend. Zo was hij onder meer lid van de vroedschap, pensionaris, burgemeester, tresorier (‘schatbewaarder’, degene die gaat over de financiën), weesmeester, schepen, advocaat-fiscaal (douanebeambte) bij de Admiraliteit en bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie. Veelal waren het posities voor een korte periode, die keer op keer verlengd konden worden. Zo reeg Johan Kievit de baantjes aaneen. Ook had hij namens Rotterdam zitting in de Gecommitteerde Raden, in feite het dagelijks bestuur van de provincie Holland. Hiervoor betrok hij een woning in Den Haag. 

Daarnaast was Kievit een fanatiek Orangist, een intrigant en bovenal door en door corrupt. Zijn corruptie betekende het einde van zijn carrière: hij werd in 1689 uit de Republiek verbannen wegens fraude. Het was niet de eerste keer dat Kievit was veroordeeld. In 1666 moest hij de Republiek verlaten nadat was uitgekomen dat deel uitmaakte van een samenzwering om de prins van Oranje weer aan de macht te krijgen, met hulp van de Engelse koning. Toen dit werd ontdekt, nam hij met een andere Rotterdamse regent, Ewout van der Horst, de boot naar Engeland. Kievit werd bij verstek ter dood veroordeeld, maar in Engeland vond hij steun aan het hof. De Engelse koning bezorgde hem zelfs een eretitel: hij werd benoemd tot baronet. Johan Kievit mocht zich voortaan ‘sir’ laten noemen.

In Rotterdam had Kievit zich verbonden met een invloedrijke familie: hij was getrouwd met Alida Tromp, zus van (vice)admiraal Cornelis Tromp. En deze Cornelis was weer de zoon van Maarten Tromp, een van de meest vereerde ‘zeehelden’ van de zeventiende eeuw. Zwager Tromp had echter geen beste reputatie. Hij was populair bij het zeevolk, maar was voor de bestuurders een jaloerse onruststoker die ruzie maakte met Michiel de Ruyter en een afkeer had van Johan de Witt.

Triomfantelijke terugkeer 
In het Rampjaar keerde Johan Kievit weer terug naar Rotterdam. In alle paniek en onrust die was ontstaan en met de pro-Orangistische protesten zag hij als fervent Oranje-aanhanger en tegenstander van De Witt zijn kans schoon. Hij stak over naar Zeeland, en vervolgens stuurde hij vanaf een schip in Delfshaven een brief aan alle ‘liefhebbers, trouwe burgers en voorstanders’ van de prins van Oranje. Hierin schreef hij altijd Willem III gesteund te hebben en vroeg hij zijn oud-collega’s toestemming weer terug te keren in de stad. En die toestemming kreeg hij: Kievit keerde als triomfator terug, en werd met gejuich en een eresalvo ontvangen. Zijn veroordeling werd ongedaan gemaakt, zodat hij weer toe kon treden tot het stadsbestuur.

Samen met zijn zwager Tromp was Johan Kievit ook betrokken bij de moord op Johan en Cornelis de Witt. Vast staat dat zij toeschouwers waren bij de lynchpartij, maar volgens sommige historici waren ze ook de organisatoren van de moord. Hoewel direct bewijs ontbreekt, is die kans zeker aanwezig. Als beloning voor zijn steun aan Willem III werd Kievit in 1672 benoemd tot pensionaris van Rotterdam en volgde weer de ene benoeming na de andere. Zijn corruptie werd hem echter fataal. Wegens omkoping, ontvangst van steekpenningen en meineed moest Kievit, na enkele jaren in de gevangenis, in 1689 definitief Rotterdam en het grondgebied van de Republiek verlaten, maar niet voordat zijn dochter 20.000 gulden losgeld had betaald. Johan Kievit overleed in 1692, onbekend is waar hij de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht.
 

Joachim Oudaen (1623-1692)

 image

Portret van Joachim Oudaen (1628-1692), tegelbakker, dichter en historicus. Gravure door Dirk Jongman naar een ontwerp van Arnold Houbraken. Onder het portret een zesregelig gedicht door David van Hoogstraten. Portrettencollectie 3031, nr. M-1935.

Tussen de enorme hoeveelheid pamfletten die de Republiek in 1672 overspoelde zaten maar weinig auteurs die het voor Johan de Witt en de staatsgezinden opnamen. De Rotterdamse tegelbakker Joachim Oudaen was er wel zo een. Oudaen was geboren in Rijnsburg, in een vrijzinnig protestants milieu van de zogenaamde collegianten. Hij studeerde in Leiden en ging daarna werken als klerk voor een bekende oudheidkundige, Petrus Scriverius. Van hem nam Oudaen de passie en interesse in de ‘oudheden’ over, en hij werd zelf ook een verzamelaar en kenner van oude munten, objecten en boeken. In 1656 verhuisde hij naar Rotterdam, waar hij de tegelbakkerij van zijn schoonvader overnam. Dit was voor Rotterdam een belangrijke industrie, en Oudaen wist zijn bedrijf te laten opbloeien zodat hij een welvarend leven had. In 1660 werd hij gekozen tot hoofdman van het Sint Lucas-gilde, waartoe ook de tegelbakkers hoorden.

In Rotterdam was Oudaen een belangrijk figuur in het letterkundige en religieuze leven. Hij had goede contacten met intellectuelen (bij gebrek aan een beter woord) van binnen en buiten de stad, zoals boekverkopers, geleerden, dichters en regenten. Oudaen was de centrale figuur in de zogenaamde ‘Erasmiaanse kring’, die bij hem thuis samenkwam om teksten te lezen en te discussiëren. Tot deze kring behoorden bijvoorbeeld vroedschap/burgemeester Adriaen Paets, Johan Pesser en Pieter Rabus. Veel van hen waren net als Oudaen collegiant of remonstrantsgezind.

Naast tegelbakker was Oudaen ook schrijver en dichter. Hij schreef treurspelen, gedichten, geschiedkundige werken en ook pamfletten. Uit die pamfletten blijkt zijn politieke voorkeur. Oudaen was overtuigd aanhanger van Johan de Witt. De gebeurtenissen in 1672 vervulden hem dan ook met afschuw. In het Rampjaar verschenen diverse pamfletten van Oudaen, allemaal anoniem of onder een pseudoniem. Een van die pamfletten was het Hollants Venezoen, waarin Oudaen (in rijm) betoogde dat de oorlog niet de schuld was van de Nederlandse regenten, maar van de buitenlandse vorsten, in het bijzonder de Engelse koning Karel II.

Oudaen was getuige van de verschrikkelijke lynchpartij van de gebroeders De Witt in Den Haag op 20 augustus.  Een dag later terug naar huis bleek hij in de trekschuit te zitten met de weduwe van Cornelis de Witt (die naar haar familie in Rotterdam ging). Hij beloofde haar later haar man en zwager te zullen eren. Oudaen schafte zich overigens een nogal luguber relikwie aan: een afgesneden wijsvinger van Johan de Witt, die hij bewaarde in een potje met sterkwater.

Zijn ervaringen op de dag van de moord verwerkte hij in het pamflet De laster-kladde der Landverraderye, met daarin een gedetailleerd verslag van het gebeuren. Het Stadsarchief bezit van dit pamflet een handschrift, mogelijk van Oudaen zelf. In 1673 werkte hij zijn ideeën over de moord, en in het bijzonder over de schuldigen en medeplichtigen, verder uit tot een toneelstuk: de Haagsche Broeder-Moord. Het treurspel verscheen echter pas twintig jaar na Oudaens dood, in 1712. Opnieuw anoniem, en met een fictief drukkersadres.

Oudaen had zijn dochter de opdracht gegeven na zijn overlijden het handschrift te verbranden, waarschijnlijk omdat hij in het stuk Willem III aanwees als een de spil in een orangistisch complot om De Witt te vermoorden. En met Willem III en zijn vertrouwelingen aan de macht was het niet verstandig een dergelijke tekst te publiceren. Een andere belangrijke rol bij de moord was volgens Oudaen weggelegd voor fanatieke predikanten, die het volk hadden opgehitst. Oudaen, die bekend stond om zijn verdraagzaamheid, nam deze groep vaker op de korrel. Toch betekende dit niet dat Oudaen op persoonlijk vlak een hekel had aan dergelijke predikanten. Zo kon hij het goed vinden met de vurig Orangistische en veel bekritiseerde predikant Jacobus Borstius, een van de andere Rotterdamse hoofdrolspelers in het Rampjaar

Jacobus Borstius (1612-1680)

De Rotterdamse predikant Jacobus Borstius (geboren in Purmerland) was verantwoordelijk voor een van de meest besproken pamfletten van 1672. Hoewel anoniem verschenen, werd hij door tijdgenoten als snel geïdentificeerd als de auteur van het pamflet met de titel Verscheyde consideratien over den tegenwoordige toestant van ons lieve vaderlandt. Het was met negen edities een van de populairste publicaties van het jaar, en verscheen kort na de benoeming van Willem III tot stadhouder. De inhoud van de Verscheyde consideratien was luid en duidelijk: de oorzaak voor de rampzalige toestand van de Republiek was verraad. Al op de eerste bladzijde werd dit helder gemaakt: de buitenlandse vijand had nooit zoveel kwaad kunnen doen als hij niet geholpen was door de binnenlandse vijanden. Die vijanden waren de tegenstanders van de gereformeerde kerk en van het Oranjehuis. Oftewel, Johan de Witt en zijn Loevesteinse factie. Het pamflet leverde bewijs na bewijs voor het wanbeleid en verraad van de Loevesteiners, met als uiteindelijke resultaat de oorlog van 1672.

De Verscheyde consideratien werd gezien als een belangrijke oorzaak van de felle oproeren in de Hollandse steden. Tegenstanders van het pamflet noemden Borstius dan ook een oproerkraaier en een onruststoker, die zich aan het hoofd van het ‘grauw’ had geplaatst (de mensen aan de onderkant van de samenleving). De auteur van de Verscheyde consideratien zette zijn mensen op tegen de regenten en riep op tot vervolging, moord, plundering en het bezetten van raadhuizen. In een ander pamflet werd Borstius als een ‘onbeschofte prediker’ omschreven, die de Rotterdamse regenten bang had gemaakt en aanstichter was van oproer en tweespalt.

Dat een predikant van de gereformeerde kerk zich zo fel uitsprak over politieke zaken én zo fel werd aangevallen was niet ongewoon in de zeventiende eeuw. Predikanten namen een belangrijke plek in binnen het publieke debat.

 image


Verscheyde consideratien over den tegenwoordigen toestant van ons lieve vaderlant : of een kort verhael van sommige ghedenckwaerdige saecken (1672). Door Jacobus Borstius. Bibliotheekcollectie 3001, Signatuur 98 B 840

Via hun preken, maar ook als (pamflet)schrijvers, konden zijn veel invloed uitoefenen. Dat kon tot conflicten leiden met de overheid, en het kwam dan ook regelmatig voor dat een predikant door regenten op de vingers werd getikt. Zo ook Jacobus Borstius. Hij stond bekend als een zeer populair redenaar die volle kerken trok, vooral door zijn eenvoudige taalgebruik dat veel mensen aansprak. Sommige van zijn uitgegeven werken werden tot ver na de zeventiende eeuw herdrukt, zelfs nog tot in de huidige tijd. Tegelijkertijd was hij ook bemoeizuchtig en niet bang zich in polemieken te storten. Voor Borstius in Rotterdam in 1654 beroepen werd, werkte hij tien jaar in Dordrecht. Hier mengde hij zich onder meer in het debat over het dragen van lang haar – volgens Borstius voor mannen verwerpelijk – dat bekend is komen te staan als de ‘harige oorlog’. Opvallend genoeg was Borstius ondanks zijn polemieken goed bevriend met diverse vooraanstaande inwoners van Dordrecht, waaronder de familie van Johan de Witt. Van die vriendschap bleek weinig in 1672, toen Borstius als een van de voornaamste Orangistische predikanten kritiek leverde op de raadpensionaris en bevolking tegen hem opzette. Twee van de zoons van Borstius waren boekverkoper, waarvan een in Rotterdam, een andere zoon werd net als zijn vader predikant. Bij het overlijden van Borstius in 1680 publiceerde Joachim Oudaen een lijkdicht op de Rotterdam predikant, een bewijs van de goede verstandhouding tussen deze in politiek en religieus opzicht toch heel verschillende mannen.